Herdenking oorlogsslachtoffers Nederlands-Indië 42-49 -Honi- in de Grevelingen - 15 augustus 2015
Herdenking oorlogsslachtoffers Nederlands-Indië 42-49 -Honi- de Grevelingen - 15 augustus 2015
Op 15 augustus 2015 werd de jaarlijkse herdenking van de oorlogsslachtoffers in Nederlands-Indië van '42-'49 -Honi- in de Grevelingen gehouden, bij het Honi-monument.
[de teksten van Ad Schulte, Robin Kramp, Eelco Wichers, Farah Roelse en Eric Alink staan onder het verslag]
In de Grevelingen is het vroegere bejaardencentrum Sint-Jan Baptist opgenomen waar veel Indische mensen wonen.
Na verwelkomg door de voorzitter Anneke Schults werd er eerst stilgestaan bij het overlijden van Ruud Matulessy die altijd, samen met zijn vrouw Bea, de herdenkingen muzikaal ondersteunde.
De leden van Honi dragen een zilveren bamboetak, burgemeester rombouts kreeg er ook een. Eelco Wichers en Tony Ernst kregen wegen hun verdienste voor de vereniging (o.a. de oprichting van het monument) een gouden speld.
Daarna sprak burgemeester Rombouts over het herdenken na 70 jaar bevrijding en over het feit dat de oorlog in Indië toen nog niet afgelopen was, en voor sommige mensen eigenlijk nog steeds niet.
Ds. Peter van Helden van de Grote Kerk droeg als symbool voor zijn gebed een glas-in-loodraam met daarop: "de zon schijnend in haar kracht, de stralen beschijnen de hele wereld, licht en donker, een duif van vrede vliegt met krachtige slagen vanaf de zon naar alle uiteinden der aarde met de boodschap van hoop en vrede." Op kleine kaartjes met dezelfde afbeelding vroeg hij de aanwezigen een wens, gedachte of herinnering op te schrijven.
Het thema van de bijeenkomst dit jaar was Mijn verhaal. Anneke Schults vertelde over haar ervaringen als klein meisje in Indië in de oorlog en erna. Andere persoonlijke verhalen van Ad Schulte, Robin Kramp en Eelco Wichers werden voorgelezen.
Een koperensemble olv Alain Koks speelde diverse bekende Indische melodieën en het Honi-koor zong een aantal liederen waaronder het Indische Onze Vader.
Na het hijsen van de vlag en het Wilhelmus sprak stadschroniqeur Eric Alink zijn column uit waarin hij zijn ervaringen tijdens een reis in Indonesië weergaf.
Vervolgens was er de kranslegging en het bloemendefilé. Ondanks de regen namen alle aanwezigen eraan deel.
In de Grevelingen was er vervolgens een feestelijke bijeenkomst met een Indische maaltijd en daarna was het dansen, stijldansen maar ook podjo-podjo, een soort in line dansen op de muziek van Ruben Poetiray. Armand Corneille gaf een Indische dansvoorstelling, gekleed in traditioneel kostuum.
Het Indisch buffet is een belangrijk onderdeel van de herdenking en er werd dan ook volop gebruik van gemaakt.
zie ook de Honi-herdenking van - 2011, van 2012 en van 2013
info HONI
©2015 Gerard Monté +109
tekst van Dhr. Ad Schulte
Het is vandaag 15 augustus precies 70 jaar geleden dat na Fat MAN en LITLLE BOY de bezetter in Nederlands Indië capituleerde. In Nederland was dat al in mei gebeurd.
Terug naar Indië: mijn moeder zat na eerdere internering op dat moment met 3 kinderen, waarvan ik de oudste ben, in het kamp Banjoe Biroe op Midden Java. Mijn vader in het kamp Tjimahi bij Bandoeng, mijn geboortestad. Weer vrij gingen wij via Australië – na een verblijf van bijna 1 jaar met meerdere Nederlanders uit Java in een pension in Rootie Hill bij Sydney – eind 1946 met de Volendam terug naar Holland. Nummer 4 van een gezin met uiteindelijk 10 kinderen was al op komst. Geen bezittingen meer, wel een schuld aan het Rode Kruis. Na opvang door familie vonden mijn ouders na enige tijd en met vallen en opstaan weer hun weg in de Nederlandse maatschappij.
De Indische periode heeft in ons gezin veel impact gehad, zeker voor mijn ouders en de oudste 5 kinderen in ons gezin.
Ik herinner mij nog dat mijn ouders een week van slag zijn geweest toen Keizer Hirohito ons land bezocht.
Dat dit bezoek voor velen met een Indische achtergrond zeer gevoelig lag, werd nog niet begrepen.
Zo heb ik zelf bij mijn terugkomst na 60 jaar mijn tranen niet kunnen bedwingen bij een bezoek in 2005 aan Ereveld Pandu in Bandoeng, waar mijn oom, een broer van mijn vader begraven ligt. Ook hij zat in Tjimahi, maar de ontberingen hadden bij hem hun tol geëist. Hij stierf 2 maanden na de capitulatie, bijna 31 jaar oud. Oh ja, hij had oorspronkelijk een vrouwenkruis boven zijn graf. Wij hebben ervoor gezorgd dat dat alsnog een mannenkruis is geworden.
Ook een later bezoek aan ons kamp in Banjoe Biroe - een oude strafgevangenis - was emotioneel. Mijn moeder had een tekening van onze cel gemaakt! Via de commandant van de naast gelegen politieopleiding voor Java konden wij naar binnen. In het midden stond een vierkante put. Uit eigen herinnering kwam boven dat deze rond was, hetgeen bevestigd werd. De oude put was gesloopt / gedempt. Goena Goena.
Over de Indische periode van mijn familie heb ik voor mijn familie een boek geschreven: Zo maar een familie
Waarom deze titel? In de microkosmos van ons gezin was dit een heftige periode. In de macrokosmos ga je relativeren. Velen hebben het veel slechter gehad. Wij hebben het allen overleefd. Dat was niet voor iedereen zo.
Het boek heb ik opgedragen aan mijn ouders met op dezelfde pagina 2 ontboezemingen:
Spreken is zilver, zwijgen is Indisch en
Wat niet weet wat wel deert.
Nummer 2 in ons gezin, mijn zus Juul en nummer 3, mijn broer Douwe, zijn er helaas niet meer. Mijn broer Douwe was ¾ jaar toen hij het kamp inging. Hij heeft lange tijd met zijn gezondheid veel problemen gehad.
Zo kom ik bij nummer 5 in ons gezin, mijn broer Henk, huisarts, die na zijn pensionering als medisch begeleider meegaat met prisoners of war ( POW’s ) en hun familieleden naar de Birma-spoorweg . Hij had vanaf het begin bij vertrek op Schiphol een gevoel van gemeenschappelijke betrokkenheid op basis van onuitgesproken gedeelde ervaringen. Er leek direct een soort band te bestaan, een accepteren van elkaar. In contacten met de kinderen van deze veteranen vond hij het opvallend dat hun vaders bij thuiskomst in Holland weinig of geen begrip en opvang hadden ervaren voor de doorstane ellende tijdens hun internering bij de Jappen. Ook het niet praten van onze vader over de doorstane ellende was een gemeenschappelijke ervaring. Voor een aantal had dit tot gevolg dat zij het gevoel hadden hun vader voor een gedeelte niet te kennen en dat zij pas op oudere leeftijd meer echt contakt met hem kregen. Opvallend was ook de behoefte bij kinderen en kleinkinderen om de geschiedenis van hun vader en grootvader beter te leren kennen en niet verloren te laten gaan voor de huidige en latere generatie.
Nummer 4 in ons gezin is mijn vlak na terugkomst in Holland geboren zus Helen.
Zij verwoordt haar gevoelens als volgt:
“Behorend tot de na-Indië-generatie voelde ik duidelijk dat mijn dierbare ouders iets meedroegen, wat ze bespaard had moeten blijven, evenals mijn oudere broers en zus in hun jonge jaren geen kampervaringen hadden mogen doormaken met alle ongedefinieerde gevolgen vandien. Met elkaar hebben ze daardoor een eigen verbondenheid, waar wij als jongeren in ons gezin respect voor hebben.
Mijn ouders wilden en konden hun oorlogslast niet met hun kinderen delen, sterker nog: ze waren van mening het achter zich te moeten laten en vooruit te moeten kijken en hun zegeningen te moeten tellen. Ze hebben in dat kader na de oorlog hun gezin verder opgebouwd en zich daarop geconcentreerd en daarin ook een vervulling gezocht. Mijn moeder heeft zich daarbij zeker laten leiden door haar katholieke geloof, onder invloed waarvan zij volgens haar overtuiging de kampperiode “beter” heeft doorstaan en daaraan zelfs een belofte in het praktiseren heeft verbonden. Daarin nam ze haar kinderen lang mee. Mijn vader respecteerde dat alhoewel hij steeds minder met de katholieke kerk had.
In het gedrag van mijn ouders was duidelijk een nervositeit waar te nemen, elk op eigen wijze, ook gedreven door de intentie te overleven, o.a. door te presteren om mogelijkheden – zeg zekerheden – te vergroten.
Behalve liefdevol waren mijn ouders overbezorgd, wilden ons behoeden voor onheil. Mijn moeder zocht ook zekerheden door zelfs routinematige handelingen overmatig te herhalen voor haar eigen controle, hetgeen voor haar kinderen en echtgenoot als dwangmatig en onprettig oftewel overbodig werd ervaren. Zij wilde ook nooit ergens alleen naartoe , wilde vergezeld worden, hetgeen door haar grote gezin makkelijk uitvoerbaar was. Mijn vader kon als hij boos was, onder grote stress stond of door opgekropte onderhuidse gevoelens tot behoorlijke uitbarstingen in het Maleis komen, terwijl je tegelijkertijd ervoer dat hij daar zelf de meeste last van had, alsof hij soms een smart wilde aanvechten. Dat kon je een onmachtig gevoel geven; je wist tegelijkertijd dat hij altijd het beste met zijn kinderen voorhad en van ze hield, evenals van mijn moeder. Ze hebben ons geleerd dat we altijd ons best en onze plicht moesten doen en ons moesten houden aan goede manieren, die zoals mijn vader zei ook bescherming bieden. Ze verwachtten van ons een volgzaamheid die wel eens te ver werd doorgevoerd.
Ze gaven ons aan dankbaar te zijn voor de vrijheid en welvaart waarin wij leven.
Al met al hebben zij hopelijk in hun drukke leven toch voldoende afleiding gevonden om minder aan de verschrikkingen te denken die ze hebben meegemaakt. Ze hebben ons er niet mee willen lastig vallen, alhoewel wij met het stijgen der jaren, in onze volwassenheid en verwevenheid met hen, toch steeds meer de behoefte hadden om hun verhaal te horen en zo wellicht hun uitingen meer te kunnen meevoelen en begrijpen; we zouden ze graag voor zover mogelijk verlichting hebben gegeven. Gelukkig heeft mijn moeder in haar laatste jaren op aandringen wel meer losgelaten. Mijn oudste broer heeft langdurig met haar gesproken en veel verwerkt in een boek: Zo maar een familie.
Onze ouders hebben ons een goed gevoel naar Indische mensen meegegeven. De ervaringen van onze ouders zijn bij onze gedachten aan hen gekoppeld. Daar hoort ook bewondering bij voor hun kracht en inzet. Ik zou zo graag nog eens met ze willen praten”.
Tot slot: COUNT YOUR BLESSINGS
(c) Ad Schulte
Het verhaal van Mw. Mary Kramp
In Kolonedale woont een gezinnetje: man, vrouw, dochtertje van drie, zoontje van anderhalf en een pasgeboren baby als de Japanners Indië binnenvallen. Omdat de man onderofficier is en met zijn commandotroep onderweg is, kan de vouw geen afscheid van hem nemen als zij moet vluchten. Baby op de arm, twee kleintjes en een koffer. Dat is alles wat ze mee kon nemen. Haar trouwe baboe vergezelde haar.
Hier startte een bizarre reis, die begon met een zwerftocht van drie maanden door de jungle. Uiteindelijk kwamen ze aan in Poso, waar ze gearresteerd werden. Vervolgens werden ze door de Jappen overgebracht naar Bitung. Daar was een grote school ‘van de nonnen’, die was omgebouwd tot kamp. Ondervoeding en ziektes werden, net als in andere kampen, een groot probleem.
De vrouw smeedde een plan om voor moeder-overste medicijnen naar binnen te smokkelen en zo gebeurde het dat zij meerdere malen s ’nachts door het riool kroop om bij andere zusters, buiten het kamp, de benodigdheden op te halen. In het kamp bevond zich ook de vrouw van een NSB’er en zo werd zij uiteindelijk verraden. Direct gescheiden van haar kindjes werd ze overgedragen aan de Kempeitai en gevangen gezet in een hok waarin het niet mogelijk was rechtop te staan. Wekelijks werd ze verhoord, geslagen en geschopt. Dat duurt uiteindelijk een jaar. Haar kinderen, opgevangen door de andere vrouwen en zusters, noemen haar ‘tante’. Om niet gek te worden in de gevangenis had ze een tactiek waarbij zij, in haar hoofd, haar lichaam ontleedde en familiestambomen opzette. Het diep nadenken over deze dingen nam de pijn weg en het gevoel van machteloosheid jegens haar gezin.
Elders op Celebes, voerden de commandotroep van de luitenants de Jong en van Dalen hevig strijd. Verstoken van munitie bezweken ze uiteindelijk, omdat de bevolking - onder druk van de Jappen - geen voeding meer leverde. De acht onderofficieren werden ter plaatse onthoofd. Ook de man van de vrouw behoorde hierbij.
Na vier jaar kamp belandde de vrouw met haar kinderen in Makassar, en alsof het nog niet genoeg was werd de vrouw door een groep ‘ploppers’ in een hinderlaag beschoten. De jeep waarin zij reed kwam in een ravijn terecht waarbij haar jongste dochtertje om het leven kwam.
Het leven ging verder en zij vond uiteindelijk een nieuwe toekomst met een luitenant van het KNIL, die haar met de enorme papierwinkel en de emotionele beschadigingen bijstond.
Haar verloren man werd postuum geëerd met de Bronzen Leeuw, die de overgebleven kinderen destijds voor de troepen in ontvangst genomen hebben. Het jongetje van toen - hier aanwezig - is mijn broer Wouter. De vrouw, die naderhand een nieuw bestaan in Nederland opbouwde, is mijn moeder Mary Kramp en zij zal volgende week de leeftijd van 95 bereiken.
Redenen genoeg voor onze moeder en familie om destijds de oprichting van dit monument in alles te ondersteunen.
(c) Robin Kramp
tekst van Dhr. Eelco Wichers
Momenteel ben ik is 85 jaar en mijn vrouw is 79 jaar. Ik ben geboren in Yogyakarta, in Nederlands-Indië. Daar ben ik opgegroeid en opgevoed door mijn Hollandse grootouders van moeders kant op een Nederlandse manier. Mijn grootvader had in die tijd drie suikerfabrieken met plantages. Het gezin was welvarend.
Op 8 maart 1942 capituleerde de Nederlands-Indische Regering. Alle militairen werden ontwapend, krijgsgevangen gemaakt en in kampen achter prikkeldraad van de buitenwereld afgesloten. Deze kampen bevonden zich buiten het eiland Java, er waren zelfs boten met krijgsgevangenen naar Japan gestuurd, om ook daar in de fabrieken
als slaven te werken. Van daaruit zijn er ook schepen met krijgsgevangenen naar Mantsjoerije (bezet China) gebracht, om daar in de koper en kwik-mijnen dwangarbeid te verrichten. Door de vergiftiging en verzwakking stierven velen op de plaats van waar de arbeid werd uitgevoerd, velen kwamen na de oorlog niet meer terug bij hun gezin.
De Japanners bezetten het hele land en concentreerden de Indische mensen in hun bestaande woonwijken. De Hollandse mensen (vrouwen, kinderen en ouderen) werden binnen een jaar naar een kamp verhuisd wat voor hen gemaakt was en afgesloten van de “buitenwereld”.
Mijn grootouders werden ook van elkaar gescheiden. Mijn grootmoeder werd in het vrouwen/meisjes-kamp geplaatst in Ambarawa en mijn grootvader in het mannenkamp Halmaheir in Semarang . Mijn grootouders zijn in het kamp door honger en door slechte omstandigheden gestorven. Zij zijn door de Nederlandse Oorlogs Graven Stichting terug gevonden en begraven op het Nederlands Ereveld in Kalibanteng (Semarang).
Zo is ook de oorlog begonnen voor mij , toen ik 14 jaar oud was.
Kostbare bezittingen (en dus ook de suikerfabrieken van mijn grootvader, werden afgenomen en voedsel werd schaarser, want er kwam geen inkomen binnen. Dat kwam omdat de mensen in hun eigen huis werden gehouden en dus niet konden werken.
Ikzelf zat vanaf jongs af aan bij een postduiven vereniging en had zelf ook postduiven. Ik vertelde mijn moeder dat ik mee ging doen aan wedstrijden met mijn duiven. Dan kwam ik later die dag thuis met geld, waarvan mijn moeder dacht dat ik het had gewonnen. Maar eigenlijk verkocht ik de duiven op de markt buiten het dorp. Het voordeel van mijn postduiven was, dat ze na een paar dagen terugkwamen, waarna ik mijn postduiven opnieuw kon verkopen. Nadat het vier keer gelukt was, werd ik de vijfde keer opgepakt door de Japanners die mij waarschijnlijk in de gaten hadden gehouden.
Ik werd gearresteerd omdat de Jap dacht dat ik een spion was en geheime post verspreidde met mijn duiven.
In Yogyakarta werd ik in de gevangenis gezet, in een cel met nog vijf anderen.
In de cel was een gat, een kraantje en we sliepen op de grond. De gevangenen werden behandeld als honden. Ze moesten werken in een leerlooierij. Na één jaar in deze gevangenis gezeten te hebben , kwam ik vrij omdat de Japanners waarschijnlijk aan de verliezende kant stonden in de oorlog.
Op 17 augustus 1945 verklaarde Soekarno de onafhankelijkheid van Indonesië. Er was haat ontstaan tegen alles wat er Europees uitzag en zich Europees gedroeg. Op straat werden dit soort mensen uitgescholden door Indonesiërs. De Indonesiërs lieten duidelijk merken dat het “Koloniale Juk” moest verdwijnen. In de nacht van 12 op 13 oktober 1945 kwamen er een stel Indonesiërs gewapend naar het huis van mijn moeder om de oudste zoon op te halen die zij had. De mannen zeiden dat ik moest meekomen en voerden mij af. Meerdere jongens (Indische Nederlanders) werden ook opgepakt. Wij werden gebracht naar een kampong (een wijk waar Indonesiërs wonen).
Hier moest ik mij registreren en moest ik schrijven dat ik een blanda (Nederlander) was.
Daarna werd ik samen met de andere jongens uit verschillende wijken per vrachtwagen en onder gewapende begeleiding naar een cel gebracht in het fort Vredenburg, wat in het centrum van Yogyakarta ligt. Daar werden we met ongeveer 50 tot 60 man onder zware bewaking opgesloten, afwachtende wat er ging komen.
De ochtend daarna werden we naar een Holland-Chinese school (HCS) gebracht en vanuit daar gingen we naar het kamp. Het kamp was in Poendoeng, (ongeveer 27 km in zuidelijke richting van de stad Yogyakarta). Het kamp was gebouwd waar een oude suikerfabriek van mijn grootvader geweest. Het was een jongens/mannenkamp. In totaal waren er 700 gevangenen in het kamp. Zij waren ondergebracht in een grote opslagloods en sommige in de leegstaande werkers woningen.
Ik heb één jaar in dat kamp gezeten. Op 29 november 1946 (op mijn 16e verjaardag) kwam er een vrachtauto die mij naar een ander kamp bracht.
Dit was de eerste suikerfabriek van mijn grootvader. De suikerfabriek ‘Barongan’. In dat kamp kwam ik mijn moeder, zus en broertjes tegen. Vanuit dit kamp werden wij op 16 december 1946 op de trein naar Batavia gezet, waar wij werden overgedragen aan de Nederlanders regering.
Daarna ging ik in Bandoeng wonen, en later ging ik bij het leger: de KNIL.
Ik ging bij het KNIL om eten te hebben en een wapen te bezitten om mijzelf te kunnen verdedigen tegen de haat en het geweld van de verschillende Indonesische groepen. Ik heb daar twee jaar in dienst gezeten als vrijwilliger, en de Politionele Acties meegemaakt. Na de verklaring van de onafhankelijkheid van Soekarno wilde Nederland Nieuw-Guinea niet aan de Indonesiërs geven. Daarom namen de Indonesiërs de huizen en bedrijven van de Nederlanders over.
In 1958 moesten wij naar Nederland vluchten, nadat ons huis in “Indonesië” in beslag werd genomen. Mijn vrouw was al een paar maanden eerder naar Nederland vertrokken met ons eerste kind (een meisje) en met de eerste boot, nl. het troepen transportschip van de Engelsen, de ‘Ms. Captain Cook’. Toen zij in Nederland aankwam had zij niets en de opvang in Nederland was slecht. Toen zij van boord af kwam had ze geen warme kleding, die kreeg ze pas veel later toen ze in een contractpension in Hoensbroek verbleef.
Alles wat wij gekregen hadden moesten wij later terug betalen.
Ook kregen wij In Nederland geen goede banen, ondanks de diploma’s die wij gehaald hadden in het toenmalig Nederlands-Indië.
Wat is mijn ervaring en opvatting door de oorlog?
Ik heb de oorlog ervaren als leed waar je mee moet leven.
Hierdoor begrijp ik ook het leed dat anderen hebben meegemaakt.
Het was een verdrietige tijd. De oorlog had niet gemoeten en had voorkomen moeten worden.
Misschien was het beter geweest dat Nederland, Indonesië meteen na de capitulatie van Japan, af had moeten staan. Wellicht was dan de haat tussen de Indonesiërs en de Nederlands Indische mensen minder geweest en was er veel leed voorkomen.
Nu ik ouder ben is mijn haat tegen de Japanners in de oorlog minder geworden.
De oorlog is voorbij en ik ben er in geslaagd samen met mijn vrouw een nieuw leven op te bouwen in Nederland.
(c) Eelco Wichers
gedicht van Farah Roelse
Nog niet zo lang geleden
Hield ik mij niet bezig met het verleden
Maar toen ik hoorde over Oma’s jonge leven
Besloot ik dat gebeuren door te geven.
Een land dat een ander land verslaat
En daar maar te keer gaat
Onschuldigen hun vrijheid ontnomen
Hoe konden zij hiertoe komen?
Mensen in kampen opgesloten
Met harde hand gehoorzaamheid ingegoten
Ontberingen vielen hen ten deel
Er overleden er dan ook veel
Door slechte hygiëne en ondervoeding
Ontstonden allerlei ziekten in deze kring.
Van de buitenwereld afgesloten
Hebben kinderen geen onderwijs genoten.
Na jaren was de oorlog voorbij
En waren zij voor even vrij.
Opgenomen in mijn Oma’s-Oma’s huis
Waren zij voor even thuis.
Na jarenlang door mannenkamp gescheiden
Kwam hun vader hen met zijn terugkeer verblijden.
Toen brak de Bersiap-tijd uit
En door niemand gestuit
Drongen gewapende Indonesiërs binnen
En vernielden huisraad buiten zinnen.
De mensen in huis niets gedaan
Maar moesten wel het huis uit gaan
En werden weer in en kamp ondergebracht
Ondergingen dit zonder klacht.
Hier zaten zij niet gevangen
Maar mochten zelfs kleding ontvangen
Dit alles hebben zij beleefd
Gelukkig de ellende overleefd.
Menigeen weet van deze periode niets
Ik hoop, dat iedereen ervoor kiest
De herinnering te bewaren
Aan die vreselijke jaren.
(c) Farah Roelse
tekst van Eric Alink - Gunung Rinjani
Het is half zes in de ochtend. Kort daarvoor heeft de oproep tot gebed over de velden
geklonken. Nu is het muisstil. Ik kan rijst horen groeien.
Even later kraait een haan. Want waar ter wereld je ook bent: alles doet wat het moet doen.
Een steen oefent in onbeweeglijkheid, de rivier zoekt de zee, het ongezegde volhardt in
ongezegdheid. Alles heeft een opdracht.
Orri, de leider van onze kleine expeditie, klimt in de jeep met open laadbak. Wij, zes
Bosschenaren, volgen hem. Tussen onze benen liggen tentjes, slaapzakken, manden met
proviand. Boven Lombok klimt de zon. Zij maakt kabaal – een gamelan van stralen.
We vertrekken uit het dorp Tetebatu. Aan de horizon staat een boom in de vorm van een
vraagteken. Ik weet niet waar wij gaan. Niemand weet dat. Onwetendheid is het kompas van
de wereld.
Na drie kwartier bereiken we een kampement aan de voet van de vulkaan. Hij slaapt, zegt de
gids en wijst in de lucht. Daar ligt-ie, de Gunung Rinjani, 3726 meter hoog. Ruim elf uur lang
klimmen we langs een modderpad, met af en toe wat boomwortels om vast te grijpen.
Muggen, bloedzuigers en vlinders heten ons gastvrij welkom. Na vijf uur sjouwen glijdt een
drager uit. Langs zijn handen druipt struif. Wij zien 36 kapotte eieren. Alles van waarde is
breekbaar, leerde de oorlog al.
Op 2300 meter hoogte zetten wij onze tentjes op. Die zomernacht in 2006 kijk ik bij naar de
sterren boven Indonesië. Het zijn miljoenen jaren oude ooggetuigen. Zij hebben alles gezien
in de Tweede Wereldoorlog en tijdens de Bersiap. Het waren de jaren waarin taal haar
betekenis verloor.
Want selamat jalan is een vergeefse wens als hek of pallisade je belet om weg te gaan.
Selamat makam is een zinloze uitdrukking als de pannen enkel met leegte gevuld zijn.
Selamat tidur is een welterusten dat zichzelf wakker vaak woelt, want het weet wat de nacht
kan brengen.
Ze hebben alles gezien, de sterren. Soms valt er nog eentje, uit troost: wie indertijd zijn
hoofd moest buigen, mag een verlate wens doen.
Die nacht lig ik op een dun matje. Het is ijskoud, zo’n vijf graden. Maar ik warm me aan de
slapende vulkaan. Ik druk mijn oor tegen de grond en hoor woorden. In de Gunung Rinjani
zitten honderdduizenden verhalen, over liefde, troost en tegenslag. Eventjes lijkt de vulkaan
te ontwaken. Dan dut ze verder.
Twee dagen later beginnen we aan de glibberige afdaling. De Gunung Rinjani beweegt niet,
slaapt diep. Tijdens de terugtocht denk ik: “Wat kan hem wakker maken? De roep van de
tokeh? De schaduw van een wajangpop? Een lied uit de kampong?”
Ik denk dat de Gunung Rinjani wakker wordt van mensen die oor voor verhalen hebben.
Wij zijn slapende vulkanen.
Maar wij slapen licht.
(c) Eric Alink www.bosschekronieken.nl